uitvaren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitvaren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitvaren | uit te varen | ||||||
toekomend | zullen uitvaren uit zullen varen |
te zullen uitvaren uit te zullen varen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uitgevaren | te zijn uitgevaren | ||||||
toekomend | uitgevaren zullen zijn | uitgevaren te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitvarend | uitgevaren | ev. vaar uit |
mv. verouderd vaart uit |
vare uit (bijzin) uitvare | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vaar uit | vaart uit | vaart uit | vaart uit | vaart uit | varen uit | varen uit | varen uit | |
verleden (o.v.t.) | voer uit | voer uit | voer uit | voer uit | voer uit | voeren uit | voeren uit | voeren uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitvaren | zult/zal uitvaren | zult/zal uitvaren | zult uitvaren | zal uitvaren | zullen uitvaren | zullen uitvaren | zullen uitvaren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitvaren | zou uitvaren | zou(dt) uitvaren | zoudt uitvaren | zou uitvaren | zouden uitvaren | zouden uitvaren | zouden uitvaren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitvaar | uitvaart | uitvaart | uitvaart | uitvaart | uitvaren | uitvaren | uitvaren | |
verleden (o.v.t.) | uitvoer | uitvoer | uitvoer | uitvoer | uitvoer | uitvoeren | uitvoeren | uitvoeren | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitvaren uit zal varen |
zult/zal uitvaren uit zult/zal varen |
zult/zal uitvaren uit zult/zal varen |
zult uitvaren uit zult varen |
zal uitvaren uit zal varen |
zullen uitvaren uit zullen varen |
zullen uitvaren uit zullen varen |
zullen uitvaren uit zullen varen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitvaren uit zou varen |
zou uitvaren uit zou varen |
zou(dt) uitvaren uit zou(dt) varen |
zoudt uitvaren uit zoudt varen |
zou uitvaren uit zou varen |
zouden uitvaren uit zouden varen |
zouden uitvaren uit zouden varen |
zouden uitvaren uit zouden varen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgevaren | bent uitgevaren | bent/is uitgevaren | zijt uitgevaren | is uitgevaren | zijn uitgevaren | zijn uitgevaren | zijn uitgevaren | |
verleden (v.v.t.) | was uitgevaren | was uitgevaren | was uitgevaren | waart uitgevaren | was uitgevaren | waren uitgevaren | waren uitgevaren | waren uitgevaren | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgevaren zijn | zal/zult uitgevaren zijn | zult/zal uitgevaren zijn | zult uitgevaren zijn | zal uitgevaren zijn | zullen uitgevaren zijn | zullen uitgevaren zijn | zullen uitgevaren zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgevaren zijn | zou uitgevaren zijn | zou/zoudt uitgevaren zijn | zoudt uitgevaren zijn | zou uitgevaren zijn | zouden uitgevaren zijn | zouden uitgevaren zijn | zouden uitgevaren zijn |