• in·voer
enkelvoud meervoud
naamwoord invoer invoeren
verkleinwoord - -

de invoerm

  1. toevoeging van buiten aan een proces
  2. (economie) goederen uit het buitenland het land inbrengen om (soms: na bewerking) te verkopen
  3. (economie) hoeveelheid ingevoerde goederen (vanuit het buitenland)
  4. (techniek) toevoer van energie of informatie aan een systeem
vervoeging van
invaren

invoer

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van invaren
    • ... dat ik invoer. 
    • ... dat jij invoer. 
    • ... dat hij, zij, het invoer. 
vervoeging van
invoeren

invoer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invoeren
    • ... dat ik invoer. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]