• in·put
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘wat toegevoerd wordt’ voor het eerst aangetroffen in 1970 [1]
  • van het Engels input [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord input inputs
verkleinwoord - -

de inputm

  1. bijdrage aan een proces of product
  2. (informatica) invoer, toevoer
  3. (techniek) energie of signaal dat ergens toegevoerd wordt
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


  • in·put
  • van het Middelengels inputten; op te vatten als een samenstelling van in en put, dus "instoppen, ingestopte", het woord heeft in de 20e eeuw grote verbreiding gevonden als een van de basisbegrippen uit de systeemleer
enkelvoud meervoud
input inputs

input

  1. bijdrage aan een proces of product
  2. (informatica) invoer, toevoer
  3. (techniek) energie of signaal dat ergens toegevoerd wordt


  • Leenwoord uit het Engels

input m

  1. (informatica) input; invoer, toevoer
  2. (techniek) input; energie of signaal dat ergens toegevoerd wordt
  1. vstup m
  2. vstup m


  • in·put
  • Leenwoord uit het Engels

input monbezield

  1. (informatica) input; invoer, toevoer
  2. (techniek) input; energie of signaal dat ergens toegevoerd wordt
  1. vstup monbezield
  2. vstup monbezield
  1. výstup monbezield, output monbezield
  2. výstup monbezield, output monbezield