• put
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gegraven opening met water’ voor het eerst aangetroffen in 855 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord put putten
verkleinwoord putje putjes

de putm

  1. een pijpvormige uitholling in een oppervlak
    • Hij was in een put gevallen en brak zijn been. 
  2. in de bodem aanwezige opening (schacht) die naar een vloeistofbron leidt
  3. een geprefabriceerd reservoir, bijvoorbeeld uit beton of kunststof, bedoeld om in de grond in te graven, bijvoorbeeld een regenwaterput, een septische put
    • Het plaatsen van een betonnen put is lastiger, omdat een kraan vereist is. Doordat de put zwaarder is, hoef je niet bang te zijn dat de put verschuift wanneer het grondwater hoog staat. 
    • Als heftruckchauffeur ga je betonnen putten vervoeren met een heftruck.  
  • in de put raken
somber worden
•  Nu was hij de laatste tijd juist minder monter dan gewoonlijk. Door het vooruitzicht van een wapenstilstand was hij zichtbaar in de put geraakt, was zijn patriottische bezieling gefnuikt. [3] 
vervoeging van
putten

put

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van putten
  2. gebiedende wijs van putten
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]



  • put
vervoeging
onbepaalde wijs to  put 
he/she/it  puts 
verleden tijd  put 
voltooid
deelwoord
 put 
onvoltooid
deelwoord
 putting 
gebiedende wijs  put 

put

  1. overgankelijk leggen
  2. overgankelijk plaatsen
  3. overgankelijk steken
  4. overgankelijk zetten