Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ex·port·sec·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord exportsector exportsectoren
exportsectors
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de exportsectorm

  1. (economie) de bedrijven die zich vooral richten op de productie van zaken die men in het buitenland verkoopt
     Verslaggever Pauline Broekema hoort op straat in Tilburg overwegend negatieve reacties op het besluit van de Britten. "Verschrikkelijk, dit wordt een harde klap voor de economie. Vooral voor de exportsector", zegt een man.[1]
     "Het is goed nieuws voor Nederlandse bedrijven dat de sancties tegen Iran zijn ingetrokken", zegt Sander Vergroesen van de IRO, de branchevereniging voor de olie- en gasindustrie. Want hoewel minister Ploumen waarschuwt dat er nog belemmeringen zijn voor bedrijven om in Iran aan de slag te gaan, wordt er veel verwacht van het opengaan van de markt. "Het opent de mogelijkheden voor onze sterke en brede exportsector om zaken te gaan doen met Iran", laat de woordvoerder van brancheorganisatie VNO-NCW weten.[2]
     Er gaan ook voor 108 miljoen euro minder bloemen en planten naar het buitenland, een daling met 2,8 procent. De export van groenten en fruit liep met 120 miljoen euro terug, zo'n 2,5 procent minder. De Nederlandse bloemenexport is momenteel goed voor 3,8 miljard euro, de exportsector van groenten en fruit is 4,6 miljard euro waard.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “'Hopelijk leren ze hiervan in Brussel', Nederland verdeeld over brexit” (Vrijdag 24 juni 2016, 16:57), NOS
  2.   Weblink bron “Wat kan Nederlands bedrijfsleven in Iran betekenen?” (Zondag 17 januari 2016, 13:49), NOS
  3.   Weblink bron “Rusland veroorzaakt dip in Nederlandse landbouwexport” (Dinsdag 28 juli 2015, 08:00), NOS