• sec·tor
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afdeling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1740 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sector sectoren
sectors
verkleinwoord

de sectorm

  1. (wiskunde) een deel van een cirkel in de vorm van een taartpunt, omsloten door een cirkelboog en twee stralen
    • Berlijn was in de Koude Oorlog ingedeeld in sectoren. 
  2. (economie) een vakgebied of bedrijfstak
    • In deze sector zit aardig de klad. 
    • De verwachting was dat ze het hele Nederlandse bedrijfsleven zouden bestrijken en dat elke sector van het bedrijfsleven een eigen bedrijf- of productschap zou krijgen.[2] 
    • Wat betreft de universiteiten stellen de onderzoekers voor om een groter deel van het geld naar technische opleidingen te verschuiven, als investering in die sector. [3] 
  3. (informatica) de kleinste eenheid van een harddisk die in één bewerking door een lees/schrijfkop kan verwerkt worden
    • Wat is de grootte van de sectors van die harddisk? 
  4. (beroep) iemand die secties verricht
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
sector sectors

sector

  1. sector (alle bet.)