Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·sec·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reissector reissectoren
reissectors
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de reissectorm

  1. (bedrijfskunde), (toerisme) alle bedrijven die zich specialiseren in reizen en toerisme
     Het gaat goed met de reissector. Dat is vooral te danken aan 65-plussers. Die gaan steeds vaker op vakantie en geven dan veel geld uit, blijkt uit onderzoek van reisbrancheorganisatie ANVR, het Nationaal Ouderenfonds en ABN Amro.[1]
     Hij is blij met het grote aantal maatschappijen dat van Schiphol vertrekt. "Als reissector zijn wij blij met al die directe verbindingen. Ik ken geen andere luchthaven van zo'n klein land met zoveel directe verbindingen."[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Reisbranche profiteert: 65-plussers laten hun geld rollen” (13-02-2018), NOS
  2.   Weblink bron “Topdrukte Schiphol: rennen naar de gate en dan boos op cabinepersoneel” (01-04-2017), NOS