• toe·ris·me
  • van Engels tourism, op te vatten als afgeleid van  toeren ww  met het achtervoegsel -isme; in de betekenis van ‘het reizen voor zijn plezier’, voor het eerst aangetroffen in 1855 (zie vindplaats hieronder)[1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toerisme -
verkleinwoord - -

het toerismeo

  1. (toerisme) reizen (soms voor ontspanning, soms om zakelijke of medische redenen)
    • Hij werkt bij een bedrijf dat gespecialiseerd is in toerisme. 
     Sedert lang bezitten de boekerijen van alle landen talrijke werken, waarin de wetenschap de uitkomsten van hare nasporingen over de verschillende landstreken van Europa heeft nedergelegd, waarin het tourisme de herinnering aan zijne indrukken, opmerkingen en soms wel luchtige trekken, heeft gelaten.[3]
  • tourisme
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. toerisme op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron Fransche Letterkunde en Kunst. Twaalfde Brief. Einde September. (19-11-1855) in: Algemeen Handelsblad, Amsterdam, p. 3.
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be