• pri·vé·sec·tor
enkelvoud meervoud
naamwoord privésector privésectoren
privésectors
verkleinwoord - -

de privésectorm

  1. (economie) geheel van de bedrijvigheid die niet hoofdzakelijk door de staat wordt beheerst, verzamelterm voor de bedrijven die winst maken voor particuliere eigenaars
     De staat en de partij controleren de economie met nauwelijks inbreng van de privésector.[2]
     In het kader van klein verlet kunnen werknemers in de privésectoren een beroep doen op verlofdagen om tal van redenen door de wetgever aangeduid.[3]
     Door onze importbarrières te verlagen, gunnen we privésectors van de 3e Wereld [sic!] gemakkelijker toegang tot onze markten.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Koert Lindijer
    “Ethiopië zet in op vrede en nodigt buitenlandse investeerders uit” (6 juni 2018) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Patrik Vankrunkelsven
    Minister van Werk, Vraag nr. 3-5501 : Klein verlet. — Rouwverlof. (21 juni 2006) in: Vragen en Antwoorden : Bulletin, nr. 3-70, Belgische Senaat op nrc.nl  
  4.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    John Majenski (vert. Marga Spil
    Ontwikkeling van de 3e wereld: buitenlandse hulp of vrije handel in: De Vrijbrief, nr. 130 (december 1988), Libertarisch Centrum, Schiedam / Deurne, p. 14 kol. 2