• im·por·tar

importar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
importar
importaba
importado
volledig
  1. onovergankelijk belangrijk zijn
  2. schelen (een verschil maken)
  3. bedragen, uitkomen op, de hoeveelheid hebben van
    • de waarde van deze transactie bedraagt... 
  4. overgankelijk importeren, invoeren