importar
- im·por·tar
importar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
importar |
importaba |
importado |
volledig |
- onovergankelijk belangrijk zijn
- schelen (een verschil maken)
- bedragen, uitkomen op, de hoeveelheid hebben van
- de waarde van deze transactie bedraagt...
- overgankelijk importeren, invoeren