• vol·voe·ren

volvoeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volvoeren
volvoerde
volvoerd
zwak -d volledig
  1. tot een succesvol einde brengen
    • Voor mij was de Kalikot een openbaring. (Het is het westelijke deel van Nepal dat tot voor kort door een burgeroorlog werd geteisterd, red.) Landschappen van onwaarschijnlijke schoonheid en mensen die met zo weinig middelen hun leven moeten volvoeren dat je als West-Europeaan volkomen gedesillusioneerd zou raken. [2] 
    • Er valt veel voor te zeggen de menselijke voortplanting volledig in het lab te volvoeren, vindt Cohen: „Het past bij het streven naar gelijke rechten voor vrouwen. Een zwangerschap is een behoorlijke onderbreking in het leven van vrouwen. De risico’s van zwangerschap en bevalling voor het kind en de moeder zouden hiermee grotendeels kunnen worden weggenomen.” [3] 
60 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]