naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
volbrengen volbrengend
volbrenging volbracht
  • vol·bren·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
volbrengen
volbracht
volbracht
zwak -cht volledig

volbrengen

  1. overgankelijk geheel uitvoeren
    • Hij volbracht daarmee een waar meesterwerk. 
  • tot stand brengen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be