• com·ple·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voltallig maken’ voor het eerst aangetroffen in 1816 [1]
  • afgeleid van het Franse compléter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
completeren
completeerde
gecompleteerd
zwak -d volledig

completeren [3]

  1. overgankelijk volledig maken
92 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]