• op·voe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opvoeren
voerde op
opgevoerd
zwak -d volledig

opvoeren [1] [2] [3]

  1. overgankelijk doen toenemen
    • De productie daarvan wordt komend jaar opgevoerd tot het dubbele. 
  2. overgankelijk als argument bijdragen
    • De Arctische oscillatie wordt opgevoerd als argument voor de opwarming in het Arctische gebied. 
  3. overgankelijk op het toneel laten zien
    • Daarna werd de Gijsbrecht niet langer jaarlijks opgevoerd. 
  4. overgankelijk ten einde voederen
    • De muizen die ik had werden opgevoerd aan de slangen en daarna schafte ik een nieuwe collectie muizen aan. 
vervoeging van
opvaren

opvoeren

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van opvaren
    • ...dat wij opvoeren. 
    • ...dat jullie opvoeren. 
    • ...dat zij opvoeren. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]