• over·voe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overvoeren
overvoerde
overvoerd
zwak -d volledig

overvoeren

  1. overgankelijk veel te veel te eten geven [1]
  2. overladen met
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overvoeren
voerde over
overgevoerd
zwak -d volledig

overvoeren [2]

  1. opnieuw voeren
  2. over iets heen voeren
vervoeging van
overvaren

overvoeren

  1. meervoud verleden tijd van overvaren
    • Wij overvoeren. 
    • Jullie overvoeren. 
    • Zij overvoeren. 
vervoeging van
overvaren

overvoeren

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van overvaren
    • ...dat wij overvoeren. 
    • ...dat jullie overvoeren. 
    • ...dat zij overvoeren. 
90 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[3]