• we·der·voe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wedervoeren
voerde weder
wedergevoerd
zwak -d volledig
vervoeging van
wedervaren

wedervoeren

  1. (verouderd) brengen naar de plaats van herkomst
    • Zij belijdt integendeel, dat de wetenschappen, uitgaande van God, goed beoefend en met behulp der genade, tot God wedervoeren. [2]
  2. (verouderd) antwoorden
    • ‘Dat kan niet bestaan’, wedervoeren de geletterden in koor (...) [3]
  3. meervoud verleden tijd van (verouderd) wedervaren
    • Men zou bijna kunnen zeggen dat alle persoonlijke tragische levenservaringen, welke hem wedervoeren, in zekere mate terug zijn te brengen op dien aanleg en dat karakter. [4]
vervoeging van
wedervaren

wedervoeren

  1. meervoud verleden tijd van wedervaren
    • Wij wedervoeren. 
    • Jullie wedervoeren. 
    • Zij wedervoeren.