• Afkomstig van het Middelengelse furren.

fur

  1. (anatomie), (dierkunde) bontwerk, pels, vacht
  2. (heraldiek) pelswerk
vervoeging
onbepaalde wijs to  fur 
he/she/it  furs 
verleden tijd  fur 
voltooid
deelwoord
 fur 
onvoltooid
deelwoord
 furring 
gebiedende wijs  fur 

fur

  1. overgankelijk van bont voorzien
  2. onovergankelijk beslaan [3]

fur

  1. bonten


  • Ontwikkeld uit Middelfrans fuer in de uitdrukking au fuer "naar verhouding" (14e eeuw), Oudfrans fuer in a nul fuer "tegen geen enkele prijs, op geen enkele wijze" (1160), uiteindelijk uit Latijn forum "publieke plaats, markt" [1]
  • Tegenwoordig uitsluitend in de uitdrukking au fur et à mesure "naar mate, in de loop (van)", vergelijk semantisch Engels gradually.

fur m

  1. maat, verhouding
    «Mais au fur et à mesure que la pandémie avançait, j’ai commencé à voir leur flamme s’éteindre.»[2]
    Maar naar mate de pandemie voortschreed, zag ik al gauw hun levenslust verdwijnen.
  1. fur (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994)   op de website cnrtl.fr  .
  2.   Weblink bron
    Didier Stiers
    “« Blue et compagnie » : nos amis imaginaires. Du pouvoir de l’imagination” (7 mei 2024) op www.lesoir.be


  • fur

fūr m of v

  1. dief, dievegge