• ge·lei·de
enkelvoud meervoud
naamwoord geleide geleiden
geleides
verkleinwoord geleidetje geleidetjes

het geleideo

  1. het vergezellen, geleiden (van een persoon)
  2. de personen die iemand geleide doen
    • 'Je krijgt een geleide mee tot aan de grens van mijn rijk. Verder kunnen wij niet gaan. Al zou ik het nog zo graag willen. Wij Palettanen komen nu eenmaal niet in de Vallei der Dwaasheid.'[3] 
vervoeging van
geleiden

geleide

  1. aanvoegende wijs van geleiden
  2. verbogen vorm van geleid, voltooid deelwoord van geleiden
vervoeging van: leiden…
verbogen vorm: geleidee

geleide

  1. verbogen vorm van geleid, voltooid deelwoord van leiden
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]