• ge·lei·de·baak
enkelvoud meervoud
naamwoord geleidebaak geleidebaken
verkleinwoord - -

de geleidebaakv / m

  1. (verkeer) afbakening van de weg in de vorm van een schuin rood-witgestreept langwerpig bord, in een rij op de grens van de rijbaan op plaatsen die tijdelijk onoverzichtelijk zijn
    • De jongens stonden in de nacht van woensdag op donderdag op de Hanzeboog en wierpen de rood-witte wegafscheider de brug af. De geleidebaak, zoals de bordjes officieel heten, landde 10 meter achter een politieauto. [1]
  2. (scheepvaart) een van de twee lichten of andere zichtbare tekens die op één lijn in het verlengde van een rechte vaargeul zijn geplaatst, zodat je kan bijsturen zodra je ze niet meer recht boven elkaar ziet staan
    • Volgt de vaargeul (lees stroomdraad) over lange afstanden dezelfde oever, dan wordt een zogenaamde geleidebaak geplaatst. [2]
  • Voor de wegbebakening is de vorm "geleidebaak" het meest gebruikelijk, voor de bebakening is "geleidebaken" meer gangbaar.