• cha·pe·ron·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘een dame begeleiden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse chaperonner (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
chaperonneren
chaperonneerde
gechaperonneerd
zwak -d volledig

chaperonneren [4]

  1. overgankelijk (een (jonge) dame) begeleiden (teneinde controle over haar gedrag te kunnen uitoefenen dan wel haar te beschermen)
    • Ze had wel een idee waarom het niet verstandig was, maar ze had geen zin om zich te laten chaperonneren.[5]