Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koets
Woordherkomst en -opbouw
  • van Duits Kutsche, van de Hongaarse stad Kocs; in de betekenis van ‘rijtuig’ voor het eerst aangetroffen in 1536 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord koets koetsen
verkleinwoord koetsje koetsjes

Zelfstandig naamwoord

de koetsv / m

  1. (verkeer) vierwielig rijtuig met vering, vaak gesloten, dat getrokken wordt door paarden
     Het volk houdt zich urenlang op straat op, zelfs in het donker of als het sneeuwt. in de hoop een glimp van haar gezicht op te vangen achter het raam van haar vergulde koets.[4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
koetsen

koets

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koetsen
    • Ik koets. 
  2. gebiedende wijs van koetsen
    • Koets! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koetsen
    • Koets je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen