coachen
- coa·chen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
coachen |
coachte |
gecoacht |
zwak -t | volledig |
coachen
- overgankelijk (sport) instructies en leiding geven aan een sportteam of sporter
- Deze finale coacht hij zijn laatste wedstrijd.
- begeleiden, iemand helpen om betere prestaties te leveren (werk, sport etc.)
- „Maar echt ideaal”, zegt Kuyken, „zou het zijn om een gesubsidieerde structuur op te bouwen waarbij regionale centra in nauwe samenwerking met lokale docenten talenten coachen, om ze daarna naar één landelijk centrum te sturen. Vergelijk het met sportcentrum Papendal.”[2]
- Het woord coachen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "coachen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ coachen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Floris Don 17 november 2015 NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be