• trai·nen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘oefenen’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • van het Engels [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trainen
trainde
getraind
zwak -d volledig

trainen

  1. inergatief het doen van lichamelijke oefeningen
    • Er werd hard getraind voor het kampioenschap. 
     De jongen was goed getraind als een atleet, met golven in het iets te lange roodblonde haar en een mond die net zo gevormd was als die van zijn moeder.[3]
  2. overgankelijk door middel van oefeningen een bepaalde vaardigheid opbouwen
    • Dit is iets dat wel degelijk getraind kan worden. 
     Na een jaar lang plannen, lezen, onderzoeken, sparen en trainen ging mijn avontuur eindelijk beginnen, hoewel ik eigenlijk geen idee had waar ik aan begon.[4]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]