• af·trai·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftrainen
trainde af
afgetraind
zwak -d volledig

aftrainen

  1. langzamerhand minder gaan trainen zodat het lichaam zich op een gezonde manier kan aanpassen aan minder fysieke inspanning
    • Hij fietst nog wel. Beetje aftrainen. Het NK tegenwindfietsen van 20 november had hij heus gewonnen als de wind niet in het voordeel van zijn tegenstanders was gaan waaien. „Ik reed me helemaal leeg. Normaal is dat genoeg. Zo goed ben ik nog wel”.[1] 
  2. gewicht verliezen door trainen
     Zijn huid stond strak gespannen om zijn jukbeenderen, waardoor zijn wangen ineens ingevallen leken. Het gezicht van een afgetrainde man.[2]
96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]