aftrainen
- af·trai·nen
- samenstelling van af en trainen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aftrainen |
trainde af |
afgetraind |
zwak -d | volledig |
aftrainen
- langzamerhand minder gaan trainen zodat het lichaam zich op een gezonde manier kan aanpassen aan minder fysieke inspanning
- Hij fietst nog wel. Beetje aftrainen. Het NK tegenwindfietsen van 20 november had hij heus gewonnen als de wind niet in het voordeel van zijn tegenstanders was gaan waaien. „Ik reed me helemaal leeg. Normaal is dat genoeg. Zo goed ben ik nog wel”.[1]
- gewicht verliezen door trainen
- ▸ Zijn huid stond strak gespannen om zijn jukbeenderen, waardoor zijn wangen ineens ingevallen leken. Het gezicht van een afgetrainde man.[2]
- Het woord aftrainen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aftrainen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ NRC Dennis Meinema 22 december 2016
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be