aftrainen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aftrainen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aftrainen | af te trainen | ||||||
toekomend | zullen aftrainen af zullen trainen |
te zullen aftrainen af te zullen trainen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgetraind | te hebben afgetraind | ||||||
toekomend | afgetraind zullen hebben | afgetraind te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aftrainend | afgetraind | ev. train af |
mv. verouderd traint af |
traine af (bijzin) aftraine | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | train af | traint af | traint af | traint af | traint af | trainen af | trainen af | trainen af | |
verleden (o.v.t.) | trainde af | trainde af | trainde af | trainde af | trainde af | trainden af | trainden af | trainden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aftrainen | zult/zal aftrainen | zult/zal aftrainen | zult aftrainen | zal aftrainen | zullen aftrainen | zullen aftrainen | zullen aftrainen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aftrainen | zou aftrainen | zou(dt) aftrainen | zoudt aftrainen | zou aftrainen | zouden aftrainen | zouden aftrainen | zouden aftrainen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aftrain | aftraint | aftraint | aftraint | aftraint | aftrainen | aftrainen | aftrainen | |
verleden (o.v.t.) | aftrainde | aftrainde | aftrainde | aftrainde | aftrainde | aftrainden | aftrainden | aftrainden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aftrainen af zal trainen |
zult/zal aftrainen af zult/zal trainen |
zult/zal aftrainen af zult/zal trainen |
zult aftrainen af zult trainen |
zal aftrainen af zal trainen |
zullen aftrainen af zullen trainen |
zullen aftrainen af zullen trainen |
zullen aftrainen af zullen trainen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aftrainen af zou trainen |
zou aftrainen af zou trainen |
zou(dt) aftrainen af zou(dt) trainen |
zoudt aftrainen af zoudt trainen |
zou aftrainen af zou trainen |
zouden aftrainen af zouden trainen |
zouden aftrainen af zouden trainen |
zouden aftrainen af zouden trainen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgetraind | hebt afgetraind | hebt/heeft afgetraind | hebt afgetraind | heeft afgetraind | hebben afgetraind | hebben afgetraind | hebben afgetraind | |
verleden (v.v.t.) | had afgetraind | had afgetraind | had afgetraind | hadt afgetraind | had afgetraind | hadden afgetraind | hadden afgetraind | hadden afgetraind | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgetraind hebben | zal/zult afgetraind hebben | zult/zal afgetraind hebben | zult afgetraind hebben | zal afgetraind hebben | zullen afgetraind hebben | zullen afgetraind hebben | zullen afgetraind hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgetraind hebben | zou afgetraind hebben | zou/zoudt afgetraind hebben | zoudt afgetraind hebben | zou afgetraind hebben | zouden afgetraind hebben | zouden afgetraind hebben | zouden afgetraind hebben |