Een trein.
  • trein
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vervoermiddel over spoorrail’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
  • Ontleend aan het Franse train, dat uiteindelijk teruggaat op het Latijnse werkwoord trahere ("trekken") [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord trein treinen
verkleinwoord treintje treintjes

de treinm [3]

  1. (spoorwegen) rij wagons die door een krachtvoertuig (bijvoorbeeld een locomotief) voortbewogen wordt
    • Er reizen dagelijks veel mensen met de trein. 
  • Het loopt als een trein. : Het loopt erg goed.
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


trein

  1. (verkeer) trein


  • Van het Nederlandse trein.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  trein     treinnan  

trein

  1. (verkeer) trein