trein
- trein
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vervoermiddel over spoorrail’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
- Ontleend aan het Franse train, dat uiteindelijk teruggaat op het Latijnse werkwoord trahere ("trekken") [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trein | treinen |
verkleinwoord | treintje | treintjes |
- (spoorwegen) rij wagons die door een krachtvoertuig (bijvoorbeeld een locomotief) voortbewogen wordt
- Er reizen dagelijks veel mensen met de trein.
|
- Het loopt als een trein. : Het loopt erg goed.
1. een rij wagons die door een krachtvoertuig (bijvoorbeeld een locomotief) voortbewogen wordt
|
|
- Het woord trein staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trein" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "trein" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ trein op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
trein
- Van het Nederlandse trein.
enkelvoud of impliciet meervoud |
expliciet meervoud |
---|---|
trein | treinnan |
trein