tram
- (Noord-Nederlands) Geluid: tram (hulp, bestand)
- IPA: / trɛm / (1 lettergreep):
- (Noord-Nederland): /trɛm/, /trɑm/
- (Vlaanderen, Brabant): /trɑm/
- (Limburg): /tram/
- tram
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tram | trams trammen |
verkleinwoord | trammetje | trammetjes |
de tram m
- (verkeer) railvoertuig dat meestal in steden voor personenvervoer gebruikt wordt
- Trams rijden meestal door de straten, tussen het verkeer of op een vrije baan.
Afgeleide begrippen
- in het Indonesisch: trem (andere schrijfwijzen: tram, terem)
1. railvoertuig dat meestal in steden voor personenvervoer gebruikt wordt
- Het woord tram staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tram" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tram" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tram op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
tram | trams |
tram
- (VS) streetcar
- (verkorting) van tramway
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
tram | le tram | trams | les trams |
tram m
- tram
tram
- tram
enkelvoud | meervoud |
---|---|
tram | tram |
tram m
tram