Een tram.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tram
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels tram, in de betekenis van ‘openbaar vervoermiddel’ aangetroffen vanaf 1884 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tram trams
trammen
verkleinwoord trammetje trammetjes

Zelfstandig naamwoord

de tramm

  1. (verkeer) railvoertuig dat meestal in steden voor personenvervoer gebruikt wordt
    • Trams rijden meestal door de straten, tussen het verkeer of op een vrije baan. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening
Anagrammen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
tram trams

Zelfstandig naamwoord

tram

  1. (verkeer) tram
Synoniemen
Anagrammen


Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  tram     le tram     trams     les trams  

Zelfstandig naamwoord

tram m

  1. (verkeer) tram [1]

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • tram

Zelfstandig naamwoord

tram

  1. schrijfwijze voor trem "tram"


Italiaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • tram

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
tram tram

tram m

  1. (verkeer) tram


Papiaments

Zelfstandig naamwoord

tram

  1. (verkeer) tram