Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tram·rail
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tramrail tramrails
verkleinwoord (tramrailtje) (tramrailtjes)

Zelfstandig naamwoord

de tramrailv / m

  1. trambaan
  2. de binnenste en buitenste zijlijnen van het speelveld bij tennis.
  3. groefrails
    • Het voorwiel van een fiets kan komen te zitten in de tramrails. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be