Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kerst·tram
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kersttram kersttrammen
kersttrams
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kersttramm

  1. (kerst) een tram die speciaal met de kerstdagen rijdt
  2. (kerst) een tram die in kerstsfeer versierd is
    • De kersttram had een kerstmuts op.