tramhuisje
- Geluid: tramhuisje (hulp, bestand)
- IPA: / ˈtrɛmhœyʃə / (3 lettergrepen)
- tram·huis·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ||
verkleinwoord | tramhuisje | tramhuisjes |
het tramhuisje o dim. tant.
- (bouwkunde) (verkeer) wachtruimte bij een halte voor bovengronds personenvervoer via rails in de straat
-
1. Een historisch tramhuisje in Brussel.
-
1. Een modern tramhuisje in Den Haag.
- Het woord tramhuisje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Francine van der Wiel“Deskundig theatermarketeer met vlijmscherpe tong” (12 september 2015) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Roel Visser“'Zelfs als een passagier onwel is, gaan sommigen kankeren'” (6 mei 2006) op nrc.nl