• tram·huis·je
enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord tramhuisje tramhuisjes

het tramhuisjeo dim. tant.

  1. (bouwkunde) (verkeer) wachtruimte bij een halte voor bovengronds personenvervoer via rails in de straat
     Er kwamen flitsende abonnementen- en mediacampagnes, flyeracties, direct mail, veel en opvallende posters op driehoeksborden en in tramhuisjes.[2]
     Het was al laat op die bewuste avond toen ik bij het eindpunt in het tramhuisje zat.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Francine van der Wiel
    “Deskundig theatermarketeer met vlijmscherpe tong” (12 september 2015) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Roel Visser
    “'Zelfs als een passagier onwel is, gaan sommigen kankeren'” (6 mei 2006) op nrc.nl