tog

  1. toch
    «Hy het dit tog nie regtig oorweeg nie. »
    Hij heeft het toch niet echt overwogen.


 
[A] Et tog
Een trein
  • tog
Naar frequentie 189

tog

  1. verleden tijd van tage
[A] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tog     toget     tog
toge  
  togene  
genitief   togs     togets     togs
toges  
  togenes  

[A] tog, o

  1. (verkeer) trein

tog, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van tog
[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tog     toget     tog     togene  
genitief   togs     togets     togs     togenes  

[B] tog, o

  1. stoet, optocht, tocht

tog, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van tog



  • tog
  • [A] Afkomstig van het Duitse woord Zug
  • [B] Afkomstig van het Nederduitse woord toch
Naar frequentie 899
[A] + [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tog     toget     tog     toga
togene  
genitief   togs     togets     togs     togas
togenes  

[A] tog o

  1. (verkeer) trein
    «Selv de fjerneste egne i Danmark er forbundet med skinner, og danske tog betyder hurtig og behagelig transport mellem regionerne.»
    Zelfs de meest afgelegen gebieden in Denemarken zijn verbonden door rails en Deense treinen zorgen voor een snel en comfortabel vervoer tussen de regio's.

tog, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van tog

[B] tog o

  1. stoet, optocht, tocht
    «Studentene gikk i tog til Stortinget.»
    De studenten gingen in een stoet naar het Parlement Stortinget.

tog, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van tog


  • tog
  • [A] Afkomstig van het Duitse woord Zug
  • [B] Afkomstig van het Nederduitse woord toch
[A] + [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tog     toget     tog     toga  

[A] tog, o

  1. (verkeer) trein
    «Kvar dag reiser 18,5 millionar menneske med tog i India.»
    Elke dag reizen 18,5 miljoen mensen in India per trein.

tog, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van tog

[B] tog, o

  1. stoet, optocht, tocht

tog, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van tog


  • tʰɔk
Gebiedende wijs Naamwoord
tog togail v
Onafhankelijk Afhankelijk
Verleden tijd thog do thog
Toekomende tijd thogaidh tog 
Voorwaardelijk thogadh
1e pers enk. thogainn
1e pers mv. thogamaid

tog

  1. heffen, opheffen
    «Thog tuinn an cinn.»
    Golven hieven hun koppen op.
  2. bouwen, oprichten
    «Thog iad taigh.»
    Ze bouwden een huis.
  3. grootbrengen
    «Am fear a thog iad.»
    De man die hen grootbracht.