• toch
  • In de betekenis van ‘bijwoord van causaliteit: evenwel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1452 [1]

toch

  1. gebruikt om iets extra te benadrukken
    • Een rode broek is toch erg opvallend. 
    • Ik zou nou toch nog maar wel eens even goed nadenken! 
     Dit zou toch niet mijn laatste nacht op aarde worden? Met zeven andere hikers zou ik de nacht in deze piepkleine ruimte van drie bij drie meter moeten doorbrengen.[2]
  2. in weerwil van iets
    • Het was bar weer maar hij is toch gekomen. 
  3. om bevestiging vragend
    • Hij is toch naar Amsterdam vandaag? 
  • tóch (beklemtoonde vorm)
  • tòch (alternatief voor beklemtoonde vorm tot 1996)
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]