• doch
  • In de betekenis van ‘nevenschikkend voegwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]

doch

  1. nevenschikkend voegwoord dat een contrasterend verband uitdrukt (formeler dan maar)
    • Hij was een edel mens, doch een schoft. 
    • De heer Olivier B. Bommel eet meestal een eenvoudige, doch voedzame maaltijd. 
     Hij pakte Chantals handen en trok haar voorzichtig doch vastbesloten naar zich toe.[2]
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


  • doch
Naar frequentie 66

doch

  1. jawel, toch wel
    «Doch vier Wochen später, mit einem neuen Haushaltsplan für 2024 auf dem Tisch, wird klar: Es gibt doch Veränderungen bei der Rente.»
    Maar vier weken later, met een nieuw begrotingsplan voor 2024 op tafel, wordt het duidelijk: er zijn toch veranderingen in de pensioenen.

doch

  1. maar echter, doch
    «Doch vier Wochen später, mit einem neuen Haushaltsplan für 2024 auf dem Tisch, wird klar: Es gibt doch Veränderungen bei der Rente.»
    Maar vier weken later, met een nieuw begrotingsplan voor 2024 op tafel, wordt het duidelijk: er zijn toch veranderingen in de pensioenen.