Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Maar


  • maar
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘gracht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 794 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: maer, māre, mar, mer < nemaer, nemāre < newāre, ne ware; "ware het niet"; de -w- is door assimilatie overgegaan in een -m-.[2]
  • Verwant in Germaans:
Angelsaksisch: nǣre, Duits: nur, (Oudhoogduits: niwāri), Fries: mar (Oudfries: mar, mer, newēre)

(nevenschikkend)
maar

  1. nevenschikkend voegwoord dat een tegenwerping inleidt, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of daarmee inhoudelijk contrasteert
    • Het is zonnig vandaag, maar de wind maakt het kil. 
  • ook maar
zelfs niet dat weinige
Hij verliet het land zonder ook maar een keer terug te komen. (Hij kwam dus nul keer terug)
  • Gewogen maar te licht bevonden.
gekeurd en afgekeurd worden
  • Het maar een weet zijn of Het is maar een weet
als het eenmaal bekend is, is het niet moeilijk meer
  • Hij heeft de klok wel horen luiden maar weet niet waar de klepel hangt
hij heeft iets gehoord, trekt conclusies, maar kent niet het totaalplaatje
  • Laten we het daar maar op houden.
  • Niet om de knikkers, maar om het spel.
het gaat niet om het winnen, maar om het spel
  • Veel geschreeuw maar weinig wol.
veel woorden hebben maar in de praktijk komt daar weinig van terecht
  • Arbeid adelt, maar de adel arbeidt niet
  • De mens wikt, maar God beschikt.
de mensen maken allerlei plannen, maar het is niet aan hen of dat ook gebeurt
  • De splinter in andermans oog wel zien, maar niet de balk in het eigen
over kleine fouten van een ander vallen, terwijl de eigen grote fouten niet worden gezien
  • Doe wel naar mijn woorden, maar ziet niet naar mijn daden.
ik geef raad waar je je het beste aan kan houden, maar ik doe het zelf niet
  • Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig.
  • Een vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken.
als iemand van uiterlijk is veranderd, maar niet van karakter; ook wanneer een mens ouder wordt, heeft die nog steeds dezelfde karaktertrekken
  • Lekker is maar één vinger lang.
leuke dingen duren meestal maar erg kort
  • Maak je maar boos, dan heb je twee keer werk, één keer om boos te worden, en één om niet meer boos te zijn.
woede kost veel energie en lost niets op
  • Weet wat je zegt, maar zeg niet alles wat je weet.
wees voorzichtig met woorden en je informatie
  • Wie niet horen wil, moet maar voelen.
wie niet luistert naar wijze raad, of wie ongehoorzaam is, zal de gevolgen wel aan den lijve ondervinden
enkelvoud meervoud
naamwoord maar maren
verkleinwoord maartje maartjes

de maarv / m

  1. bezwaar, tegenwerping
    • De maar van jouw voorstel is dat ik het moet betalen. 
    • Zij gaven na veel mitsen en maren toch toestemming. 
  2. (aardrijkskunde) mare (ketelvormige verzakking in niet-vulkanisch gesteente)

maar

  1. slechts
    • Ik heb maar drie euro op zak. 
  2. bij gebrek aan beter, niet wetend wat anders te doen
    • Ik heb maar gezegd dat ik het opnieuw zou proberen. 
    • Ik zou nou toch nog maar wel eens even goed nadenken! 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


maar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert


  • Leenwoord uit het Nederlands.

maar

  1. maar


maar

  1. maar; tegenwerping, introduceert een zin(sdeel) dat het voorgaande zin(sdeel) tegenspreekt of er mee contrasteert