• als·maar
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: voortdurend’ voor het eerst aangetroffen in 1928 [1]
  • samenstelling van  als  en  maar  [2]

alsmaar

  1. bij voortduring en herhaling
    • Hij heeft het alsmaar over zijn ex-vrouw. Zouden ze weer iets hebben? 
     In Individualism and the Economic Order uit 1948 betoogde de conservatieve Oostenrijkse econoom Friedrich Hayek dat er voor ondernemingen niets anders op zat dan alsmaar concurrerender en agressiever te opereren om het hoofd boven water te houden.[3]
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]