Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • als·maar
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: voortdurend’ voor het eerst aangetroffen in 1928 [1]
  • samenstelling van  als  en  maar  [2]

Bijwoord

alsmaar

  1. bij voortduring en herhaling
    • Hij heeft het alsmaar over zijn ex-vrouw. Zouden ze weer iets hebben? 
Synoniemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen