• hef·fen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heffen
hief
geheven
klasse 7 volledig

heffen

  1. overgankelijk op opwaartse richting doen bewegen
    • Zij hieven het glas om hem nog vele gezonde jaren toe te wensen. 
     Hij hief zijn wijs- en middelvingers in het vredesteken en vertrok zuidwaarts, de donkere ochtend in.[4]
  2. overgankelijk doen betalen, aanrekenen
    • Daarop wordt veel belasting geheven. 

de heffenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hef
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
heffen
heven
hief
hoef
hieven
hoeven
gheheven
ghehaven
   volledig   

heffen

  1. heffen, opheffen.
    • (Si) hebben haere sweerden ghehaven. 
  2. (Een kint) ~: ten doop houden
    • Wat poirter een kint hoeve uten vonte binnen Leyden..