• im·po·ner

imponer

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
imponer
imponía
impuesto
volledig
  1. onovergankelijk imponeren, indruk maken
  2. overgankelijk opleggen (van verplichtingen), heffen (van belasting), afdwingen (van respect)
  3. deponeren, storten (van geld), beleggen
  4. (~ en) instrueren in