• in·stru·e·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderrichten’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van het Franse instruire (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
instrueren
instrueerde
geïnstrueerd
zwak -d volledig

instrueren overgankelijk

  1. een vaardigheid onderwijzen
  2. (juridisch) (een zaak) voorbereiden
     Niemand in die wachtkamer heeft er waarschijnlijk speciaal om gevraagd om geïnstrueerd te worden in de wereld van de rechtswetenschap door juridisch medewerker Rosenquist of juridisch medewerker Letang?' probeerde hij.[3]
97 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]