• in·struc·teur
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leermeester’ voor het eerst aangetroffen in 1664 [1]
  • afgeleid van het Franse 'instructeur' of daarvoor van het Latijnse 'instructor'
  • Naamwoord van handeling van instrueren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord instructeur instructeurs
verkleinwoord instructeurtje instructeurtjes

de instructeurm

  1. (onderwijs) (beroep) iemand die anderen instrueert (onderricht) in een vaardigheid
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]