voorbereiden
- voor·be·rei·den
- samenstelling van voor en bereiden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
voorbereiden |
bereidde voor |
voorbereid |
zwak -d | volledig |
voorbereiden
- overgankelijk handelingen verrichten die een latere gebeurtenis mogelijk moeten maken
- We moeten ons daar nog even op voorbereiden.
- ▸ Nederland gold internationaal als het land dat fantastisch was voorbereid op pandemieën. Maar toen het coronavirus aanklopte, werden ook wij overrompeld.[1]
- ▸ Door de wolken te observeren, zul je weten hoe je jezelf op een storm moet voorbereiden.[2]
- ▸ De ouderenzorg is met ruim 18 miljard euro per jaar een grote uitgavenpost voor de overheid. De kosten, vergrijzing en personeelstekorten nemen alleen maar toe de komende jaren. Hoe bereiden politieke partijen Nederland daarop voor?[3]
1. handelingen verrichten die een latere gebeurtenis mogelijk moeten maken
- Het woord voorbereiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voorbereiden" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑
Weblink bron
Maarten Keulemans en Serena Frijters“Welk land heeft de beste coronastrategie? Vijf lessen over de eerste coronagolf” (21 mei 2020), de Volkskrant - ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Weblink bron “In de ouderenzorg moeten 'scherpe keuzes' worden gemaakt” (4 -11-2023), NOS
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be