• le·ren
  • In de betekenis van ‘kennis verwerven, onderrichten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: leren
Oudnederlands: lēren
Germaans: *laizijanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: lere (Angelsaksisch: lǣran), Duits: lehren, (Oudhoogduits: lēren), Fries: leare, leere (Oudfries: lēra)
Noord: Zweeds: lära, Deens/Noors: lære, (Oudnoords: læra), IJslands/Faeröers: læra
Oost: Gotisch: laisjan
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen leren

leren

  1. van leer vervaardigd
     Hij droeg een groene bandana in zijn lange haar en had als een van de weinigen hoge leren bergschoenen om zijn zwakke enkels te beschermen.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leren
leerde
geleerd
zwak -d volledig

leren

  1. kennis of vaardigheid verwerven
     Kies je eigen weg, maak je eigen keuzes, leer je eigen lessen.[2]
  2. kennis of vaardigheid doen verwerven
     We praatten de hele dag en hij leerde me hoe ik veilig een gevaarlijke sneeuwbrug over kon steken door mijn wandelstokken horizontaal te houden voor het geval de sneeuw onder me wegviel en ik in de overdekte ijsrivier terecht zou komen.[2]
  • De tijd zal het leren
na verloop van tijd is er bekend hoe het gegaan is
  • Iemand mores leren
wraak op iemand nemen en/of flink zeggen hoe het er voor staat
  • In de nood leert men zijn vrienden kennen
als je in moeilijkheden zit merk je wie echt je vriend is
  • Jong geleerd is oud gedaan
hoe eerder men iets leert, des te langer de vaardigheid zal blijven
  • Met vallen en opstaan (leren)
door mislukkingen leren
  • Nood leert bidden
in nood leert men anderen om hulp vragen
  • Omstaan leren
leren schikken naar de wensen en bevelen van een ander
  • Op een oude fiets moet je het leren
Het is niet nodig om iets te oefenen of een vaardigheid aan te leren door gebruik te maken van het allernieuwste materiaal

de lerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord leer
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]