Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afleren
leerde af
afgeleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

afleren

  1. overgankelijk leren iets niet langer te doen of een fout in het geleerde te verbeteren
    • Hem werd het spijbelen op hardhandige wijze voorgoed afgeleerd. 
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be