• be·le·ren

beleren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beleren
beleerde
beleerd
zwak -d volledig
  1. op een arrogante, beschuldigende wijze mensen vertellen wat ze fout doen en hoe ze zich zouden kunnen verbeteren; de les lezen
    • De kern van het protestantisme ziet Macculloch in de woorden van Luther: „Hier sta ik, ik kan niet anders.” Al heeft hij deze woorden vermoedelijk nooit zo letterlijk uitgesproken, het ging wel om de overtuiging dat de gelovige zijn eigen individuele verantwoordelijkheid neemt, zoals rooms-katholieken dat volgens Macculloch momenteel doen in de Verenigde Staten. „Zij laten zich niet meer door bisschoppen beleren, maar staan in de lijn met Luther voor God zonder de hulp van kerkelijke tradities.” [3] 
    • „Waarom snacks in een ziekenhuis? Wij propageren gezond eten, maar het is niet aan ons om te bepalen wat gezond en ongezond is. Waarom beleren, als je dit thuis ook eet”, zegt bedrijfskundig manager Michiel Klatte. [4] 
    • Eigenlijk, zegt De Veen, is het best interessant dat juist Schmidt, die wars was van elke moraal, vuurbang voor „beleren” of „opgestoken vingers”, zich aan sprookjes waagde. Stoorde ze zich aan zeurende, ontevreden mensen? Dan gaf ze hun de hoofdrol in het sprookje ”De miesmuizers” (inmiddels beter bekend als de musical ”Een fluitje van een cent”). Had ze er behoefte aan te ageren tegen een schurkenstaat die zijn burgers bespioneert? Dan vertelde ze ”De maarschalk die zijn oor te luisteren legt”. [5] 
94 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]