• pre·di·ken
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘Gods woord verkondigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1200 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
prediken
predikte
gepredikt
zwak -t volledig

prediken

  1. overgankelijk (religie) de leer van een geloof verkondigen
    • De dominee predikte over de brief aan de Romeinen. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]