• door·le·ren

doorleren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorleren
leerde door
doorgeleerd
zwak -d volledig
  1. doorgaan met onderwijs te volgen (na het behalen van een einddiploma of het verlaten van een school)
    • "De digitale maatschapij vraagt om professionals die willen doorleren" [2] 
  2. doorgaan met studeren als je al heel lang hebt geleerd
    • Het is avond, je hebt de hele dag gestudeerd. Nu komt het belangrijkste: slaap. Niet de hele nacht doorleren, slapen! [3] 
97 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]