Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • leer·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leerhuis leerhuizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

leerhuis o [1]

  1. een gebouw waar men onderwijs kan ontvangen
    • Verzorgings- en verpleeghuis De Stoevelaar in Goor krijgt misschien nog dit jaar het eerste ‘leerhuis’. De Stoevelaar, onderdeel van de CarintReggelandgroep, onderzoekt de mogelijkheden om studenten van de ROC-opleidingen Verzorgende Beroepen, Welzijn, Sport & Beweging en Facility in dit ‘leerhuis’ een stage van twintig weken aan te bieden. [2] 
  2. plaats waar men de Thora kan bestuderen
  3. theologische discussiegroep
    • Het Oecumenische Leerhuis Almelo (ALO) wil eind maart een gesprek met moslims over hun wensen ten aanzien van de Nederlandse samenleving. Het gesprek dient het vertrouwen tussen moslims, christenen en niet-gelovigen in Almelo te bevorderen. [3] 

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen