[1] leerwerk
  • leer·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord leerwerk
verkleinwoord

het leerwerko

  1. iets wat gemaakt is van leer
    • De 170 kledingstukken zijn onderverdeeld naar technieken: er is een zaal met borduurwerk, een met kleding met veren, plooi- en vouwwerk, kant, kunstbloemen, leerwerk. Alle zes klassieke haute couturetechnieken, oftewel métiers. Daarnaast is er aandacht voor toiles (proefmodellen) en ‘tailleur et flou’ (gestructureerde kledingstukken en ‘vloeiende’, die vaak in verschillende ateliers worden gemaakt).[2] 
  2. alle werk dat bestaat uit leren
    • Op de havo maakten de kandidaten filosofie, waar veel van de leerstof niet in terugkwam. Leerlingen vonden het zonde van al hun leerwerk. Het vak Latijn dat vwo’ers vanmorgen aflegden, was tot hun grote opluchting goed te doen.[3] 
98 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Milou van Rossum 6 juli 2016
  3. de Telegraaf ARIANNE MANTEL 18 mei 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be