• im·po·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontzag inboezemen’ voor het eerst aangetroffen in 1923 [1]
  • afgeleid van het Franse imposer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
imponeren
imponeerde
geïmponeerd
zwak -d volledig

imponeren

  1. overgankelijk ontzag inboezemen
    • Zijn prestatie imponeerde de toeschouwers. 
    • Sinds eind september is de jaarlijkse bronst (paringstijd) weer aangebroken bij de edelherten. Tijdens de volgende weken denken de mannetjes alleen nog maar aan hun toekomstige nageslacht. Ze doen nu dan ook heel erg hun best om de vrouwtjes (hindes) te imponeren met dominant gedrag en luid burlen (brullen of diep loeien). Soms ontstaan er tussen twee concurrenten ook helse gevechten die zelfs al eens een dodelijke afloop kennen voor een van de bekoorders. [3] 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]