• be·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beleggen
belegde
belegd
zwak -d volledig

beleggen

  1. overgankelijk, (financieel) geld steken in een naar verwachting winstgevende onderneming [1] of in waardepapieren
  2. overgankelijk (scheepvaart) een scheepstouw vastmaken, vastsjorren
  3. overgankelijk het toevoegen van (boter en) beleg aan een snee brood, zodat deze een boterham wordt (bedekken door er iets op te leggen)
    • Nu we wat meer geld verdienen willen we onze boterham met wat meer beleggen dan alleen maar tevredenheid. 
     Ik bestelde een lunch bestaande uit vier dikke pannenkoeken, rijkelijk belegd met boter en ahornsiroop.[1]
  4. bijeenroepen, houden
    • Ongeveer eens in de twee maanden wordt een vergadering belegd 
     Wethouder Boudewijn Revis gaat de taken van de opgestapte burgemeester Krikke waarnemen tot een interim-burgemeester is benoemd. Dat is in een in allerijl belegde collegevergadering besloten.[2]

de beleggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord beleg
  2. de actie van het beleg op een boterham doen
    • Het beleggen van de boterhammen liet hij aan zijn moeder over. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Weblink bron “Haagse burgemeester Pauline Krikke stapt per direct op” (Zondag 6 oktober 2019, 17:46), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be