belegsel
- be·leg·sel
- Naamwoord van handeling van beleggen met het achtervoegsel -sel[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | belegsel | belegsels |
verkleinwoord | belegseltje | belegseltjes |
het belegsel o
- dat wat men op een boterham doet om het smakelijker te maken
- Er werden veel goede woorden gesproken en de grote sneden brood met echt Drents belegsel werd alle eer aangedaan. [2]
- Terwijl mijnheer in stad zijn beleggingen verzorgt, heeft mevrouw in haar morgenjak de beslommeringen van het ‘belegsel’. Wat zal het wezen vandaag? Kaas, rookvleesch of boterhammenworst? [3]
- iets waarmee men een oppervlak bedekt ter versiering of bescherming
- Tabernakelkastje (XVIII d) met parelmoer belegsel en houten beeldjes. [4]
- [1] broodbelegsel, broodbeleg
- [2] beslag, bekleedsel
- [1] jam, kaas, vleeswaren, zoet
- Het woord belegsel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "belegsel" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Neerlandia. Jaargang 61 Drenthse dag in Den Haag Voorloper van vele provinciedagen
- ↑ (1929)–Kees van Bruggen De geschiedenis van het huis. Een verhaal van vele avonturen
- ↑ Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst. Deel III. De provincie Zuidholland Zevenhoven.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be