Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·leg·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord belegsel belegsels
verkleinwoord belegseltje belegseltjes

Zelfstandig naamwoord

belegsel o [1]

  1. dat wat men op een boterham doet om het smakelijker te maken
    • Er werden veel goede woorden gesproken en de grote sneden brood met echt Drents belegsel werd alle eer aangedaan. [2] 
    • Terwijl mijnheer in stad zijn beleggingen verzorgt, heeft mevrouw in haar morgenjak de beslommeringen van het ‘belegsel’. Wat zal het wezen vandaag? Kaas, rookvleesch of boterhammenworst? [3] 
  2. iets waarmee men een oppervlak bedekt ter versiering of bescherming
    • Tabernakelkastje (XVIII d) met parelmoer belegsel en houten beeldjes. [4] 
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Neerlandia. Jaargang 61 Drenthse dag in Den Haag Voorloper van vele provinciedagen
  3. (1929)–Kees van Bruggen De geschiedenis van het huis. Een verhaal van vele avonturen
  4. Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst. Deel III. De provincie Zuidholland Zevenhoven.
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be